Verlossing en overgave als de ander je schaadt

De tekst reflecteert op diepe pijn veroorzaakt door bewuste kwaadheid van anderen, zoals verraad of mishandeling. Psalm 137 verwoordt de rauwe emoties van een dichter die lijdt onder oorlog, ballingschap en vernedering. Zijn woede en wraakgevoelens worden niet weggestopt, maar uitgesproken en aan God toevertrouwd. De psalm roept op tot overgave en vertrouwen in Gods rechtvaardigheid en belooft verlossing. Ondanks de wrede woorden leert de tekst dat het uiten van pijn en het zoeken naar gerechtigheid bij God leidt tot heling en hoop, zonder dat wraak de oplossing is.

Diepe pijn
Heb je het wel eens meegemaakt dat een ander je bewust heeft pijn gedaan? Je begon vol vertrouwen samen met een zakenpartner aan een nieuw avontuur. Maar al snel ontdekte je dat de ander een oplichter was: weg geld, weg zaak, weg vertrouwen. En jij zit met de puinhoop. Of je hebt vol liefde ‘ja’ tegen een levenspartner gezegd. Maar hij had losse handen. Of zij gaat vreemd. Dat doet pijn. Je bent boos en verdrietig. Je voelt je machteloos. Misschien denk je aan wraak. Wat moet je daarmee?

Een dichter met enorme pijn
Psalm 137 is geschreven door iemand die in een soortgelijke situatie zit. Hij is verschrikkelijk beschadigd doordat een ander hem bewust kwaad heeft gedaan. En dat gaat heel diep. Hij woonde in Juda. Toen kwamen de Babyloniërs en zij voerden oorlog tegen het land en de stad Jeruzalem. De Babyloniërs werden geholpen door Edom, nakomelingen van Ezau, een volk dat nauw verwant is aan Juda. Oorlog is altijd vreselijk, maar toen was het nog erger dan nu. Niemand die zich druk maakte over oorlogsmisdadigers. Integendeel: er zijn brute slachtpartijen door de overwinnaar. Zij snijden zwangere vrouwen open en baby’s worden uit huizen op straat gegooid. Wreedheid alom. De dichter heeft het gezien.
Aan het einde van de bezetting is de stad verbrand, de tempel is volledig kapot en de schatten zijn meegevoerd naar Babel. Er blijft een puinhoop achter. Alsof dat nog niet genoeg is: de Babyloniërs nemen bijna alle mensen mee. Ze dwingen hen om Juda te verlaten en in Babel te wonen Dat is hemelsbreed 870 km. Tegenwoordig kun je die afstand in ongeveer 1000 km rijden. De oude wegen in de tijd van Psalm 137 volgden de rivieren, waardoor de reis ongeveer 2700 km lang was. Dat was geen plezierreisje in een touringcar met airconditioning en een barretje met koud drinken. Het was lopen, in de brandende zon, in het tempo dat de overwinnaars aangaven. Je kreeg eten en drinken als de beulen daar eens zin in hadden. Er was geen tijd om de doden te begraven, geen tijd om tussendoor wonden te verzorgen, geen tijd om stil te staan om op adem te komen. Doorlopen, naar een ver en vreemd land.
Een land waar de dichter als vreemdeling moet wonen: hij kent de taal niet, hij heeft er helemaal niets en hij telt niet mee. Hij hoort bij één van de overwonnen volken, een ‘niets’ in het machtige Babylonische Rijk. Volgens het algemene geloof in die tijd was de god van het volk dat overwint de sterkste god. Babel heeft gewonnen van Juda, en dus is de God van Israël ‘minder’ dan de god van Babel – volgens de Babyloniërs. Dat willen ze er wel even inwrijven bij de Judeeërs. Ze pesten hen: ‘kom, zing eens een leuk liedje over jullie God voor ons. We hebben wel zin in een vrolijk stukje godsdienstige volksmuziek: laat ons eens lachen met een lied over de macht van jullie God’.

Een wrede wens
Daar zit de dichter. Hij is alles kwijt. Hij wordt omringd door mensen die alles kwijt zijn. Gepest door de Babyloniërs, zijn ogen zien nog het leed van de oorlog. En voor zijn gevoel is hij ook ver weg bij God en bij de tempel. Dat verwerkt hij in een gedicht:
Aan de rivieren van Babel,
daar zaten wij treurend
en dachten aan Sion.
Aan de wilgen op de oever
hingen wij onze lieren.
Daar durfden onze bewakers
te vragen om een lied,
daar vroegen onze beulen:
‘Zing voor ons
een vrolijk lied uit Sion.’
Hoe zouden wij zingen
een lied van de HEER
op vreemde grond?

Als ik jou vergeet, Jeruzalem,
laat dan mijn hand de snaren vergeten.
Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven
als ik niet meer denk aan jou,
als ik Jeruzalem niet stel
boven alles wat mij verheugt.

Gedenk, HEER,
de dag van Jeruzalems val,
toen het volk van Edom zei:
‘Neer met die stad, neer,
maak haar met de grond gelijk.’
Vrouwe Babel, weldra ga je ten onder.
Gelukkig wie jou je misdaad vergeldt
en doet wat jij ons hebt aangedaan.
Gelukkig wie jouw kinderen grijpt
en op de rotsen verbrijzelt.
(Psalm 137)

Gelukkig wie wraak op Babel neemt en haar kinderen doodslaat! Dat zingt niet zo lekker. Maar het staat er wel! Wat moeten we met zo’n psalm? Mag je dat wel denken?

Vanzelfsprekend ben ik niet de eerste die tegen de wreedheid van deze psalm aanloopt. In mijn theologische bibliotheek vind ik verschillende schrijvers die proberen om de verzen 7 – 9 iets makkelijker te maken. De één doet net alsof de laatste verzen er niet zijn (*). Anderen ontkennen niet dat de harde woorden er staan, maar ze bieden doekjes voor het bloeden. Ze zeggen: die laatste verzen zijn maar een stijlfiguur, het gaat echt niet om letterlijke baby’s (**). Of: de dichter bedoelt het wel goed, maar hij weet nog niet – zoals christenen die het Nieuwe Testament hebben wél weten – hoe hij zich moet gedragen (***). Wij zouden dat zo niet zeggen.

Dit soort ‘antwoorden’ draaien om de hete brij heen. Wegkijken, wegpraten of jezelf superieur verklaren: het verandert niets aan wat er staat. Het is ook geen oplossing. Wat moeten wij, mensen uit de 21e eeuw, hiermee? Kunnen wij ook maar iets leren van deze wrede Psalm? Ik denk dat het kan. Deze Psalm leert ons twee belangrijke dingen:
– Overgave aan God
– Uitzien naar verlossing

Uitzien naar verlossing
De dichter van Psalm 137 weet één ding: God heeft het einde van de overheersing door Babel al beloofd. In Jesaja en Jeremia voorzegt God dat er een einde komt aan het Babylonische koninkrijk. Ze zullen gestraft worden voor al het kwaad dat ze hebben gedaan. De Meden zullen komen, en dan zal het Joodse volk bevrijd zijn.
Dominee Van den Berg vergelijkt dit met de bevrijding van Nederland door de Engelsen en Amerikanen in de Tweede Wereldoorlog. In die oorlog zijn er baby’s en kinderen gestorven doordat de geallieerden bombardementen uitvoerden op Duitse steden. En bij de bommen op Hiroshima en Nagasaki zijn er ook kinderen gestorven. Maar toch zeiden de mensen niet: ‘Hoera voor de soldaten die zoveel kinderen hebben gedood.’. Ze riepen: ‘Hoera voor de soldaten die ons hebben bevrijdt!’ Betekent deze kreet dat mensen blij waren met de dood van baby’s en kinderen? Of dat ze het volledig eens waren met het gebruik van de atoombom? Nee, dat hoeft helemaal niet. Waar de mensen blij om waren was de verlossing, de bevrijding. De weg erheen was voor een deel niet goed, maar ze juichen vanwege de vrijheid.
De laatste verzen van Psalm 137 wil niet zeggen dat de dichter de wreedheid van de Meden (volledig) goedkeurt. Maar ze zullen wel de bevrijders zijn van Gods volk. En daarom ziet hij met verlan­gen uit naar hun komst en kan hij hen nu al bejubelen.

Wij weten al meer dan de dichter van de psalm. Wij hebben het Nieuwe Testament. Daarin lezen we dat de oorzaak van het kwaad, de boze, de strijd heeft verloren. Net zoals de Babyloniërs denken veel mensen dat de God van de Bijbel machteloos is, een sprookje. Mensen denken dat ze ongestraft anderen bewust kwaad kunnen doen. Als ze maar slim of machtig genoeg zijn: wie doet ze wat? Het antwoord daarop staat vast, van Matteüs tot Openbaringen. Ook wij kunnen met verlangen uitzien naar de komst van onze Verlosser, Jezus Christus, ook al impliceert onze verlossing de ondergang van Christus’ vijanden.

Overgave aan God
Psalm 137 is niet alleen een lied over verlossing. Het is zeker ook een klaagzang, geschreven vanuit vernedering, hopeloosheid, hulpeloosheid, pijn en woede. Het is een lied waarin iemand woorden geeft aan rauwe emoties nadat een ander hem onvoorstelbaar veel pijn heeft gedaan. Het is een schreeuw naar God en een roep om recht. De dichter heeft twee keuzes: hij kan vasthouden aan de pijn, zijn wrok koesteren, alles binnenhouden. Dan wordt hij van binnenuit verteerd. Of hij kan er voor kiezen om, wanneer de roep om wraak en gerechtigheid in zijn binnenste brandt, dat aan God te geven. En dan niet een beetje: hij moet alles aan God geven.

Dat klinkt heel vroom, maar hoe dan? Het eerste wat de dichter doet, is woorden geven aan zijn pijn. Hij legt alles op tafel: gevangenschap, bespotting, verdriet, missen, woede en wraakzucht. Alles komt er ongefilterd en ruw uit. Hij gooit het als het ware bij God op tafel: ‘ziet U het? Hoort u mijn boodschap? Dit is mij overkomen!’
Waar wrok koesteren en binnenvetten iemand verteren, kiest de dichter ervoor hardop te spreken, zijn pijn, hulpeloosheid en woede op papier te zetten. Daarna geeft hij de gevoelens af. Hij kiest er bewust voor om het aan God over te laten. God mag het oplossen.
Dat is geen fatalisme of hulpeloosheid: ‘ik kan het niet, maar als God het wil, dan komt er misschien, ooit, wel eens een oplossing’. Nee, het is een daad van overgave en van vertrouwen. De dichter wéét dat de Meden zullen komen, dat het Joodse volk verlost zal worden. De dichter wéét dat hij kan vertrouwen op Gods gerechtigheid en Zijn oordeel. En daarom durft hij en kan hij alle pijn bij God op tafel leggen en het daar laten.

Is dat makkelijk? Helemaal niet. Wat ik in mijn leven heb meegemaakt, komt niet in de buurt van de ellende die de dichter is overkomen. Maar ook ik ben diep gepest en gekwetst. En in de tijd daarna betrapte ik mezelf op gedachten van wraak en voldoening. Hielp dat? Helemaal niet. Ik sliep er slecht van, had een hoge hartslag en werd depressiever. Het ergste was: het loste niets op.

De dichter van Psalm 137 wijst de goede weg: God vergeet niet. Hij is rechtvaardig en oordeelt juist. God is wél te vertrouwen. Daarom kun je alles aan Hem overgeven, wat een ander ook deed en je aan Zijn betrouwbaarheid onderwerpen.

Misschien denk je bij het lezen van dit stuk aan iemand die je bewust heeft beschadigd, en vlammen je gevoelens op. Neem de tijd om het bij God te brengen. Bij Hem is het op de juiste plek.

De Bijbelteksten in dit blog zijn ontleend aan de NBV21 © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2021, tenzij anders aangegeven.

De tekst van dit blog is gebaseerd op een preek die ik op 21 september 2025 heb gehouden in de Pinkstergemeente Jozua in Nijmegen.

(*) John Goldingay, Psalms for Everyone part 2.
(**) Kees Waaijman, Psalmen vanuit Ballingschap
(***) A. Noordtzij, De Psalmen (derde deel Psalm 61 – 150)

Jezus: de weg, de waarheid, het leven

De claim
Jezus zei: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door Mij. (Johannes 14:6)
Dat is een forse claim die Jezus hier neerlegt. Kan dat zomaar? Heeft Jezus het recht om dit te zeggen? En wanneer Hij dat recht heeft, wat betekent deze uitspraak voor ons?

Waar haalt Jezus het recht vandaan?
De uitspraak die Jezus doet is exclusief. Hij is de weg, de waarheid en het leven. Dat laat geen ruimte over voor andere wegen. Als Jezus deze woorden zegt, dan zijn er drie opties:
– Jezus denkt dat Hij de waarheid spreekt, maar Hij heeft ongelijk.
– Jezus weet dat Hij liegt, maar doet de uitspraak toch.
– Deze uitspraak is waar.
Als een van de eerste twee opties de juiste zijn, dan heeft Jezus geen enkel recht om zichzelf de weg, de waarheid en het leven te noemen.

Optie 1: Jezus was niet goed bij Zijn verstand
De uitspraak van Jezus staat niet op zichzelf. In het gedeelte van Johannes 13:30 tot Johannes 14:11 maakt Hij de ene na de andere claim. Redelijke geloofwaardige, zoals dat Petrus Hem binnenkort drie keer zal verloochenen. En heel grote, bijvoorbeeld dat Hij in het huis van de Vader een woning voor ons maakt en dan terugkomt om ons te halen.

Laten we eerlijk zijn. Als ik oprecht beweer dat ik dood ga en na drie dagen weer levend wordt, dan gelooft niemand dat. Als ik zeg dat ik naar de hemel ga om daar een woning voor mensen te maken, dan neemt niemand dat serieus. Ga ik door met dat soort uitspraken, dan zegt mijn echtgenote tegen me: ‘ik ken een psychiater die heel graag wil horen hoe de wereld volgens jou in elkaar zit. Zullen we daar gezellig heen gaan?’ Voor ik het weet ben ik opgenomen, of ik heb een hand vol medicijnen om mijn waandenkbeelden te bestrijden. Jezus deed dat soort uitspraken. Was Hij gek?

Als je de vier evangeliën leest, dan zie je dat Jezus heel veel was, maar Hij was zeker niet gek. Wat Hij zegt is zinvol en consequent. Vanaf het begin heeft Hij dezelfde boodschap: het koninkrijk van God is dichtbij gekomen. Bekeer je en wordt gered.
Wat Jezus doet is zinvol en consequent. Hij geneest zieken: blinden zien, lammen lopen, doven horen, doden worden opgewekt en armen ontvangen het evangelie. Hij geeft hongerigen te eten. Hij troost wie treurt. Zijn daden laten liefde zien.
Jezus liefde is consequent. Hij bevrijdt mensen van het juk van religie. Hij zoekt mensen ‘die niet meetellen’ op. Hij sterft voor onze zonden.

Als Jezus’ leven je er niet van overtuigt dat Jezus niet gek was, kijk dan naar de mensen om Hem heen. Uit de evangeliën blijkt: iedereen neemt Jezus serieus. Hij wordt bewonderd en uitgekotst. Hij is geliefd en gehaat. Mensen verzetten zich tegen Hem, ze lopen teleurgesteld bij Hem weg. Niet omdat Hij gek is, maar omdat Hij niet aan de verwachtingen voldoet. Jezus heeft ook een grote groep die Hem volgt, die Hem erkennen als rabbi. Geen gek die zo geëerd wordt.
Jezus’ tegenstanders, de farizeeërs en schriftgeleerden, laten hem kruisigen. Een gek hoef je niet te doden. Daar lach je om, die maak je belachelijk. Wat Jezus zei snijdt zoveel hout dat zijn tegenstanders maar één oplossing zien: kruisig Hem! Het lukte niemand om Jezus als gek opzij te schuiven.

Optie 2: Jezus was een bedrieger
Misschien had Jezus een verborgen agenda en maakt deze claim daar deel van uit. De evangeliën laten zien dat Jezus vaak een kans kreeg om een andere carrière te kiezen. Vanaf het begin van Zijn loopbaan als rabbi tot vlak voor Zijn dood willen mensen dat Jezus hun advies opvolgt.
Als Jezus in Kafarnaüm de mensen geneest, dan willen ze dat Jezus blijft. Hij moet hun dokter zijn. Maar Jezus weigert, daarvoor is Hij niet gekomen.
 Als Jezus mensen voedt met een paar broden en vissen, dan komen ze terug voor meer eten. Ze willen dat Jezus hen blijvend van dagelijks brood voorziet. Maar Jezus weigert, daarvoor is Hij niet gekomen.
Als Herodes een aanslag op Jezus’ leven beraamt, dan waarschuwen sommigen Hem dat Hij beter kan vluchten, weg uit Israël. Maar Jezus weigert, daarvoor is Hij niet gekomen.
Als Jezus op een ezel Jeruzalem binnentrekt, dan willen de mensen hem met geweld koning maken, om zo de Romeinen te verdrijven. Maar Jezus weigert, daarvoor is Hij niet gekomen.

Welke plannen mensen ook voor Hem maken, Jezus gaat daar niet in mee. Hij laat zich niet afleiden van Zijn doel. Welk doel? Daarover laat Hij geen misverstand bestaan.
Hij begon hun [de leerlingen] te leren dat de Mensenzoon veel zou moeten lijden en door de oudsten van het volk, de hogepriesters en de schriftgeleerden verworpen zou worden, en dat Hij gedood zou worden, maar drie dagen later zou opstaan; Hij sprak hierover in alle openheid. (Markus 8: 31-32a)
Jezus kwam om door het lijden heen ons te bevrijden. Ieder moment van Zijn leven stond in het teken van deze redding. Elk moment heeft Hij zich door de Vader laten leiden tot aan Zijn lijden, sterven en opstanding. Jezus zei wat Hij deed en Hij deed wat Hij zei. Jezus is nooit betrapt op een leugen: daarom hadden de schriftgeleerden en farizeeërs zo’n moeite om een aanklacht tegen Hem te vinden. Bij Jezus is geen leugen, geen valse agenda te vinden. Hij zegt terecht: Ik ben de waarheid.

Optie 3: Jezus is de weg, de waarheid, het leven
Jezus is niet gek. Hij heeft geen verborgen agenda. Dan blijft er één mogelijkheid over: Hij spreekt de waarheid. Hij ís de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door Hem.
Veel mensen struikelen over deze uitspraak. Ze hadden liever gezien dat Jezus zei: ‘ik ben een weg, een waarheid en ik help je leven. Er zijn heel veel wegen tot God / het hogere / het goede, en ik ben een van die manieren’. Maar dat staat er niet. Deze uitspraak is zwart-wit. Het is of Jezus, of niets.

Geen vrijblijvende uitspraak
Als Jezus de weg is, dan moeten we met Hem wandelen. Sommigen lopen een stukje met Jezus mee. Ze hopen dat Hij zegent met geld, gezondheid en een rustig jaar. Maar als Jezus volgen teveel kost, dan blijven ze staan. Ze zoeken een andere pad naar geluk en succes. Jezus is De Weg! Er is geen ander pad. Niemand komt tot de Vader dan door Hem. Het is of altijd met Jezus wandelen, of vallen en blijven liggen.
Als Jezus de waarheid is, dan kunnen we niet kiezen welke waarheden we uit Jezus uitspraken kunnen gebruiken. Alles wat ons niet bevalt, wat teveel vraagt, negeren. Jezus is de waarheid. Ieder woord, elke daad van Hem is de waarheid. Alles wat Hij zegt en doet, is ons voorbeeld. Als we alleen pakken wat ons bevalt, dan hebben we een halve waarheid. En een halve waarheid is een hele leugen.
Als Jezus het leven is, dan moeten we leven zoals Hij. Door Zijn dood en opstanding worden we vergeven, als we Hem geloven en doen wat Hij zegt. Bewust ongehoorzaam zijn, is de dood.

Jezus: jouw weg, waarheid en leven?
Jezus zei: ik ben de weg, de waarheid en het leven. Als je daar ‘amen’ op zegt, dan beaam je: U bent mijn weg, ik wil wandelen met U. Ik wil Jezus volgen, ook als het moeilijk is, als het me veel kost, als de omgeving van de weg mij angst aanjaagt. En als ik struikel of val, dan sta ik op – met Jezus hulp, in Zijn kracht – en ga ik door op die weg.
Dan beaam je: U bent mijn waarheid. Ik wil niet liegen, niet roddelen, niet bedriegen, niet zwijgen over wie Jezus is. Ook als stil zijn of liegen veel makkelijker is. Jezus is de waarheid, en als ik op zijn weg loop, dan wil ik Hem daarin volgen.
Dan beaam je: U bent het leven. Ik vind mijn zekerheid in Jezus. Niet in mijn baan, mijn geld, mijn vrienden, mijn kinderen. Ik zoek geen verdoving in drank, porno, shoppen of hobby’s. Ik leef met Jezus. En als ik een keer gevallen ben voor onzekerheden, dan ga ik terug naar de bron van mijn leven. Jezus is het leven, de enige weg tot God.

Durf je amen te zeggen? Er zijn geen smoezen. Jezus was niet gek, geen oplichter. Jezus is de weg, de waarheid en het leven.
Je kunt ervoor kiezen dat wel te geloven, maar er niets mee te doen. Maar alleen weten dat de weg er is, dat de waarheid bestaat en dat er leven mogelijk is, dat helpt je niet. Dat is hetzelfde als wanneer je geld nodig hebt en je weet dat er op de straat € 100 ligt. Maar je loopt er niet naartoe, je bukt je niet om het geld op te rapen. Dan weet je dat het geld er ligt, maar je hebt nog steeds niets. De tekst kunnen opdreunen is niet hetzelfde als Jezus erkennen als weg, waarheid en leven.

Durf je echt amen te zeggen, als Jezus zegt: ik ben de weg, de waarheid en het leven?

De Bijbelteksten in dit blog zijn ontleend aan de NBV21 © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2021, tenzij anders aangegeven.

De tekst van dit blog is gebaseerd op de preek die ik op de Startzondag, 24 augustus 2025, heb gehouden in de Pinkstergemeente Jozua Nijmegen.

Nooit zonder vriend

Vriendschap is essentieel, zoals blijkt uit het verhaal van Job die, midden in zijn lijden, steun zoekt bij zijn drie vrienden. Ondanks hun goede intenties falen ze in het bieden van echte troost, wat Job dieper in de ellende duwt. Job verlangt naar een echte vriend, iemand die begrip toont en steun biedt zonder oordeel. Jobs verhaal roept ons op een vriend te zijn, terwijl we ons realiseren dat ware vriendschap van Jezus ons nooit verlaat.

Sommige mensen hebben tientallen vrienden. Anderen maar één of twee. Maar voor iedereen geldt: je kunt niet zonder vrienden. Misschien wel een poosje, en als het er op aankomt, dan heb je iemand nodig die naast je staat. Als er iemand is die daar alles van weet, dan is dat Job.

Toen zei de HEER tegen Satan: ‘Goed, doe met [Job] wat je wilt, maar spaar zijn leven.’ Hierop vertrok Satan en overdekte Job van voetzool tot kruin met kwaadaardige zweren. Job pakte een potscherf om zich te krabben, terwijl hij in het stof en het vuil zat.  […]
Drie vrienden van Job, Elifaz uit Teman, Bildad uit Suach en Sofar uit Naäma, hoorden van de rampspoed die hem had getroffen, en ze besloten hem op te zoeken. Onderweg ontmoetten ze elkaar, en samen gingen ze naar hem toe om hun medeleven te tonen en hem te troosten. Toen ze Job vanuit de verte zagen herkenden ze hem niet, en ze barstten uit in luid geweeklaag, ze scheurden hun kleren en wierpen stof omhoog over hun hoofd. Zeven dagen en zeven nachten bleven ze naast hem op de grond zitten zonder iets tegen hem te zeggen, want ze zagen hoe vreselijk hij leed.
(Job 2: 6-9 en 11 – 13)

Job zit bedekt met zweren tussen de as en krabt zich met een potscherf. Alles is hij kwijtgeraakt: zijn bezit, kinderen, aanzien, gezondheid en de steun van zijn vrouw. Misschien heeft hij nog iets over: drie vrienden, die hem in de ellende komen opzoeken. Geen vage Facebookvrienden, niet iemand uit een chatgroep. Echte vrienden.
Job is er zo erg aan toe dat ze hem nauwelijks erkennen. Uit medeleven bedrijven ze rouw, en ze gaan stil naast hem zitten. Dat is heel menselijk. Soms voel jij je machteloos. Je weet niet wat je moet zeggen. Je wilt iets doen, maar er is niets wat je kunt doen. Dan toon je medeleven, en ben je er. Jobs vrienden beginnen goed, de intentie waarmee ze beginnen is prima.
Maar dan: ze zijn zeven dagen stil. Ik denk dat Job eerst getroost is door de aanwezigheid van zijn vrienden. Na een uur weten ze nog niets te zeggen. Twee uur later nog niet. Ze zijn de hele dag stil. Stel je dat eens voor: iemand komt om je te troosten, gaat naast je zitten, maar zegt niets. Ze zwijgen: twee, drie, vier dagen; een hele week.
Ik denk dat de stilte op een gegeven moment niet meer comfortabel was, maar dreigend, indringend, eenzaam. Dat Job zijn vrienden heeft aangekeken: ik heb jullie nodig, zeg iets! Het blijft stil. Na 7 dagen is het Job die spreekt: een depressieve jammerklacht waarin hij wenst dat hij nooit geboren was, zo’n ellende ervaart hij.

Nadat Job zijn hart heeft blootgelegd, alles aan zijn vrienden heeft laten zien, nu zullen ze toch wel reageren en hem troosten? Reageren doen ze. Elifaz is de eerste. In zijn eerste reactie klinkt hij nog vrij vriendelijk en welbespraakt. Maar wat hij tegen Job zegt komt op het volgende neer: dit soort dingen gebeurt niet met rechtvaardige mensen. Als je nu naar God gaat en erkent dat je arm en zondig bent, dan komt alles wel weer goed.

Job reageert boos op deze ‘troost’:
Wie zich bekommert om een vriend in nood
toont zijn eerbied voor de Ontzagwekkende.
Maar mijn vrienden zijn onbetrouwbaar,
als beken die voorbijstromen,
troebel onder het ijs,
donker in de sneeuw.
’s Zomers slinken ze en zijn niet meer te horen,
ze verdampen in de hitte en zijn onvindbaar.
Al kronkelend door de woestenij
eindigen ze in het niets en gaan verloren.
Karavanen van Tema speuren naar hun loop,
reizigers uit Seba rekenen op hun water.
Maar hun vertrouwen wordt beschaamd,
daar aangekomen zien ze zich bedrogen.
Welnu, zo zijn jullie ook geworden, jullie zien mijn rampspoed en angst is jullie antwoord.
(Job 6:14 – 21)

Job verwijt Elifaz dat hij niet een vriend is zoals God dat van hem vraagt. Elifaz en de anderen zijn wel gekomen. Job dacht even dat hij niet alles kwijt was, maar zijn vrienden zijn onbetrouwbaar. Ze hebben hun naaste niet lief als zichzelf, maar gaan in de verdediging. Waarom? Ook dat heeft Job door: “jullie zien mijn rampspoed en angst is jullie antwoord.”
Waar zijn Jobs vrienden bang voor? Job was een rechtvaardig en godvrezend man (Job 1:1). Nu lijdt hij verschrikkelijk. Als dat Job kan overkomen, dan kan dat met zijn vrienden ook gebeuren. Daar worden ze doodsbang van. En dus gaan ze op zoek naar iets wat de angst onderdrukt: het is vast de schuld van Job zelf! Hen overkomt dit niet.
Haarscherp legt Job de vinger op de zere plek. En alles wat zijn vrienden hoefde te doen, was zeggen: ‘Job, je hebt gelijk. Onze angst sprak. Het spijt ons, we moeten hier voor jou zijn. Wat heb jij nodig, wat kunnen we voor je doen?’

Maar dat doen ze niet. Waar Elifaz nog oppervlakkig vriendelijk is, gaan Bildad (‘je kinderen hebben gezondigd en elk gevolg heeft een oorzaak, dus God heeft een reden om je te straffen’) en Sofar (‘God is onbegrijpelijk en almachtig, dus je kunt je maar beter bekeren van de zonden die je gedaan hebt’) er met de botte bijl overheen. Elifaz doet dat nog een keer dunnetjes over. Alles om de angst weg te schreeuwen.

Opnieuw houdt Job zijn vrienden een spiegel voor:
‘Dit soort dingen heb ik al zo vaak gehoord,
niets dan ellende brengt mij jullie troost.
Een eindeloze stroom van lege woorden!
Wat drijft jou ertoe zo tegen mij te spreken?
Zaten jullie op mijn plaats,
ik zou hetzelfde tegen jullie inbrengen;
ik zou een lange redevoering houden,
meewarig schuddend met mijn hoofd.
Toch zou ik jullie moed inspreken,
mijn woorden zouden mild en troostend zijn.
Maar nu – niets verzacht mijn pijn wanneer ik spreek,
en als ik zweeg, zou hij dan weggaan?’
(Job 16:2 – 6)

Aan de ene kant erkent Job dat het zien van zoveel lijden een reactie oproept. Hij zou ook veel zeggen als reactie op het lijden van een vriend. Maar zijn vrienden hebben ‘een eindeloze stroom van lege woorden’. Van zichzelf zegt hij: ‘toch zou ik jullie moed inspreken, mijn woorden zouden mild en troostend zijn.’

Weet je wat een vriend is?, vraagt Job. Iemand die zijn vriend uit liefde opzoekt. Die de liefde niet laat overstemmen door angst. Iemand die mild reageert op het lijden van zijn vriend. Iemand die dan iets durft te zeggen, ook al is het gestameld en moeizaam. Als het maar milde woorden zijn, woorden die troosten. Iemand die er voor je is, juist als hij of zij niets voor je kan doen. Juist dan er zijn, zonder oordeel, met troost. Alles uit de handen laten vallen om een trooster te zijn.

Heb jij zo’n vriend? Staat er iemand zo voor je klaar als het nodig is? En net zo belangrijk: ben jij zo’n vriend? Zijn er mensen die ben je terechtkunnen als ze iemand nodig hebben?

Jobs vrienden lukt dat niet. Hun woorden beuken nog harder op Job in, nog sterker proberen ze Job te laten belijden dat het allemaal zijn schuld is, dat hun wereldbeeld klopt en dat zij geen angst hoeven hebben.

Jobs laatste reactie op als hun woorden heeft twee kanten. Aan de ene kant vraagt hij: ‘waar bemoeien jullie je mee?’ (Job 19: 1-4). Aan de andere kant roept hij uit:
Ik weet: mijn redder leeft,
en hij zal ten slotte hier op aarde ingrijpen.
Hoezeer mijn huid ook is geschonden,
toch zal ik in dit lichaam God aanschouwen.
Ik zal hem aanschouwen,
ik zal hem met eigen ogen zien, ik, geen ander,
heel mijn binnenste smacht van verlangen.
Als jullie zeggen: “Hoe zullen we hem vervolgen?”
omdat ik de wortel van het kwaad zou zijn –
vrees dan zelf het zwaard,
want jullie woede is een wandaad die het zwaard verdient.
Weet dat er recht gesproken wordt.’
(Job 19: 25-29).

Job schreeuwt: is er dan iemand die iets om mij geeft? Iemand die mij verlost. Ik zoek een redder die mij zal begrijpen. Waar is een echte trooster? Job zoekt iemand die bij hem is en hem begrijpt. Iemand die woorden vindt als hij geen woorden meer heeft. Dan zullen alle valse beschuldigingen afgelopen zijn. Dan komt er iemand voor hem op, die alleen maar vriend is.

Wie is die vriend, die zo voor ons opkomt? Ken je Hem? Zijn naam is Jezus. Hij noemt ons Zijn vrienden, als we doen wat Hij zegt:
Ik heb jullie liefgehad, zoals de Vader mij heeft liefgehad. Blijf in mijn liefde: je blijft in mijn liefde als je je aan mijn geboden houdt, zoals ik me ook aan de geboden van mijn Vader gehouden heb en in zijn liefde blijf. Dit zeg ik tegen jullie om je mijn vreugde te geven, dan zal je vreugde volkomen zijn. Mijn gebod is dat jullie elkaar liefhebben zoals ik jullie heb liefgehad. Er is geen grotere liefde dan je leven te geven voor je vrienden. Jullie zijn mijn vrienden wanneer je doet wat ik zeg. Ik noem jullie geen slaven meer, want een slaaf weet niet wat zijn meester doet; vrienden noem ik jullie, omdat ik alles wat ik van de Vader heb gehoord, aan jullie bekendgemaakt heb. Jullie hebben niet mij uitgekozen, maar ik jullie, en ik heb jullie opgedragen om op weg te gaan en vrucht te dragen, blijvende vrucht. Wat je de Vader in mijn naam vraagt, zal hij je geven. Dit draag ik jullie op: heb elkaar lief. (Johannes 15: 9 – 17).

Jobs schreeuw om vriendschap roept ons op om een vriend te zijn.
Wees een vriend door elkaar lief te hebben.
Job uitroep wijst ons naar dé Vriend om bij te schuilen. Deze Vriend geeft ons de Trooster. Wij zijn nooit alleen. Onze Vriend is altijd bij ons.

De Bijbelteksten in dit blog zijn ontleend aan de NBV21 © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2021, tenzij anders aangegeven.

Dit blog is gebaseerd op een preek die ik op 25 mei 2025 heb gehouden. De preek liever luisteren? Dat kan hier: https://www.pgjozua.nl/preken/28065/zondag-25-mei-2025.html

Verantwoordelijk in een schuldig systeem

Op 17 oktober is het Wereldarmoededag. Dat is een dag om stil te staan bij de gevolgen van armoede. De zondag die het dichtst bij 17 oktober ligt, is Micha-zondag. Op die dag gaat de preek in veel kerken over een thema rond armoede.
In 2022 was het thema ON/OFF Schuldig: voel jij je thuis in een schuldig systeem?

De wereld is oneerlijk. Dat is geen discussie. Moeten wij ons daar schuldig over voelen? Voor de mobiel die je hebt, zijn de grondstoffen mogelijk opgegraven door een kind, in lithiummijnen, zonder bescherming. De kleren die je draagt, komen misschien uit een fabriek waar vrouwen voor een hongerloontje elke dag twaalf uur lang in hallen zonder daglicht moeten zwoegen. Voor de sojamelk die je drinkt zijn stukken oerwoud in brand gestoken. Zijn wij schuldig voor het bestaan van dit systeem. Is het onze schuld dat mensen lijden voor onze keuzes?

Voor sommige mensen is dit geen vraag. Het antwoord is ‘ja’! En je krijgt dwingend opgelegd wat je moet doen om deze schuld in te lossen, of in elk geval te verminderen. Je MOET vegetariër worden. Je MOET de A12 bezetten, want dat ben je verplicht aan de dieren en je kinderen. Je MOET slaafvrije kleding kopen. Je MOET Oekraïne steunen, anders ben je voor oorlog. Je MOET…!

Dan is het goed dat de Bijbel zegt: je bent niet schuldig als je in Jezus gelooft. Maar nu is Gods gerechtigheid, waarvan de Wet en de Profeten al getuigen, zichtbaar geworden buiten de wet om: God schenkt vrijspraak op grond van geloof in Jezus Christus, aan allen die geloven. En er is geen onderscheid. Want iedereen heeft gezondigd en ontbeert de nabijheid van God, en iedereen wordt uit genade rechtvaardig verklaard, om niet, dankzij de verlossing door Christus Jezus. Hij is door God aangewezen om door zijn dood het middel tot verzoening te zijn voor wie gelooft. Hiermee toont God zijn gerechtigheid, want in zijn verdraagzaamheid gaat Hij voorbij aan de zonden die in het verleden zijn begaan, om nu, in deze tijd, zijn gerechtigheid te bewijzen: Hij laat zien dat Hij rechtvaardig is door iedereen vrij te spreken die in Jezus gelooft. (Romeinen 3:21-26)

God spreek iedereen vrij die in Jezus gelooft. IEDEREEN! Ook jou en mij. Onze zonden tegen de aarde, tegen onze medemens door onwetendheid of verkeerde keuzes? God scheldt ze vrij. We hoeven daarom de last van de wereld niet op onze schouders te dragen als een schuld. We hoeven niet af te betalen. In Jezus ben je rechtvaardig verklaart. En wie rechtvaardig is, heeft geen schuld. Dit bevrijdt je van moeten, van schuldig wakker liggen, van minderwaardigheid omdat je (misschien) bijdraagt aan het leed in de samenleving. Van schuld omdat jij het niet kunt oplossen. Je bent onschuldig.

Betekent dit dat je maar kunt doen wat je wilt? Dat het niet uitmaakt welke keuzes je maakt? Dat je elk kwartaal de nieuwste mobiel kunt bestellen omdat het leed van kinderen in mijnen je niet schuldig maakt? Absoluut niet! Daar is de Bijbel heel duidelijk over.

Als toelichting kijken we naar een gedeelte uit Handelingen:
Toen het aantal leerlingen toenam, ontstond er op een gegeven moment ontevredenheid bij de Griekstaligen, die de Hebreeuwssprekenden verweten dat de weduwen uit hun groep bij de dagelijkse ondersteuning werden achtergesteld. Daarop riepen de twaalf apostelen de voltallige gemeenschap van leerlingen bijeen en zeiden: ‘Het is niet goed dat wij de zorg dragen voor de gemeenschappelijke maaltijden, want daardoor verwaarlozen we de verkondiging van Gods woord. Kies daarom, broeders en zusters, uit uw midden zeven wijze mannen die goed bekendstaan en vervuld zijn van de Geest. Aan hen zullen we deze taak opdragen, terwijl wij ons zullen wijden aan het gebed en aan de verkondiging van het woord van God.’ Alle leerlingen stemden met dit voorstel in. Ze kozen Stefanus, een diepgelovig man, die vervuld was van de heilige Geest, en verder ook Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een proseliet uit Antiochië. Ze lieten deze mannen plaatsnemen voor de apostelen, die een gebed uitspraken en hun daarna de handen oplegden. Het woord van God vond steeds meer gehoor, zodat het aantal leerlingen in Jeruzalem sterk groeide; ook een grote groep priesters aanvaardde het geloof. (Handelingen 6:1-7)

In de eerste gemeente vind je mensen die arm waren en ondersteuning nodig hadden. Weduwen vormden een aanzienlijk deel van deze groep (later geeft Paulus zelfs richtlijnen wie er als weduwe aanspraak mag maken op deze ondersteuning). De twaalf apostelen waren daar niet schuldig aan. Maar ze kenden Jezus’ woorden: heb je naaste lief als jezelf. En dus deden ze er iets aan. Ze namen hun verantwoordelijkheid. Goed toch, zou je zeggen. Maar soms is ‘goed’ de grootste belemmering voor wat God wil.

De discipelen hadden de opdracht om het Goede Nieuws te verkondigen. In plaats daarvan maakten ze voedselpakketten klaar en susten ze een ruzie daarover. En dan roepen ze de gelovigen bij elkaar, en het eerste wat ze zeggen is: “het is niet goed dat wij de zorg dragen voor de gemeenschappelijke maaltijden”.
Dat gaat in tegen wat we zouden denken. Die weduwen gaan dood van de honger en jullie zijn Jezus’ discipelen. Natuurlijk moet je daar iets aan doen. Neem je verantwoordelijkheid! Of om naar onze tijd te vertalen: koop slaafvrije chocolade, draag verantwoorde kleding, doe iets!

Maar de discipelen zeggen: het is niet goed dat WIJ de zorg dragen voor de gemeenschappelijke maaltijden, want daardoor verwaarlozen we de verkondiging van Gods woord. Natuurlijk gaat de zorg voor de armen de discipelen aan het hart. Natuurlijk willen de discipelen dat deze weduwen niet van de honger sterven. Maar ze zeggen: wij hebben de last van de hele gemeente op onze schouders genomen, en daardoor kunnen we niet doen wat God ons als belangrijkste taak heeft opgedragen. We zijn nog steeds verantwoordelijk. Maar onze eerste verantwoordelijkheid is de taak die God ons gegeven heeft. Direct daarna komt de zorg die we hebben voor de weduwen.
Daarom dragen ze de zorg voor de weduwen over aan andere mensen, die wel geschikt \ bedoeld zijn voor die taak. Zou dat betekenen dat Petrus nooit meer een boterham heeft gedeeld met een hongerige weduwe? Vast niet, de zorg was er nog steeds. Maar hij was bevrijd van de last om deze zorg te moeten dragen. En Stefanus, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs hadden nu als eerste taak om voor de armen in de gemeente te zorgen. Van Stefanus en Filippus weten we dat ze ook Gods Woord verkondigden – op het juiste moment. Maar hun eerste zorg, de taak waarvoor ze de handen opgelegd kregen, was: zorgen voor de armen, de weduwen in de gemeente.

Wie voor God kiest en wie het onrecht ziet, die wordt geraakt. Die ziet: mijn naaste heeft het niet zo goed als ik, er moet iets gebeuren. God gebruikt ons daarvoor. En we moeten die verantwoordelijkheid ook nemen. God wil dat we Zijn woord in de praktijk brengen, dat we Zijn gerechtigheid en liefde laten zien. Net zoals Jezus dat deed. Jezus keek niet weg, Hij handelde. Maar zelfs Jezus kon in Zijn menselijke gedaante niet het leed van de hele wereld wegnemen (wel de zonde) – Hij genas velen in Israël, maar niemand in Rome.

We hebben allemaal een verantwoordelijkheid, een taak in het laten zien van Gods licht in een schuldig systeem. Maar we hoeven niet allemaal de weduwen te voeden. Bij sommige mensen brandt er echt een vuur tegen één vorm van onrecht. Andere mensen kunnen weinig wereldleed dragen, omdat ze op dit moment de taak hebben om er te zijn voor hun gezin. En weer anderen hebben de mogelijkheid om ad hoc in te springen – geen groot effect op de bijna 8 miljard mensen die deze aarde telt, maar levensreddend voor die ene weduwe die bijna van de honger overlijdt.

Jezus gaf de hongerigen te eten. Hij troostte de treurenden. Hij genas de zieken. Hij verkondigde het Koninkrijk. Niet uit een schuldgevoel, maar uit liefde. Jezus deed het ons voor, en wij mogen meewerken tegen de schuld en het onrecht. Wij mogen meewerken aan het Koninkrijk. Wat een wonder dat ik meewerken mag.

De Bijbelteksten in dit blog zijn ontleend aan de NBV21 © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2021, tenzij anders aangegeven.

De preek terugkijken? Dat kan hier:
https://www.pgjozua.nl/preken/17151/zoomdienst-zondag-16-oktober-2022.html

Zie je het nog?

Een bewerking van de preek gehouden op 16 maart 2025

Het volk van Israël heeft 40 jaar door de woestijn gezworven. Volgens Numeri 14:29 is iedereen gestorven die, toen de verspieders terugkwamen, twintig jaar en ouder waren. Er zijn nog maar drie personen over van boven de tachtig: Mozes, Jozua en Kaleb. In die veertig jaar in de woestijn zijn de kleine kinderen ouders geworden en het volk is gegroeid en verjongd. Nu staan ze klaar om het beloofde land binnen te gaan. Voor deze grote groep houdt Mozes een toespraak, waar we een klein stukje uit lezen:

1 Mozes riep het hele volk van Israël bijeen en sprak het als volgt toe: ‘U hebt in Egypte met eigen ogen gezien wat de HEER allemaal heeft gedaan met de farao en al zijn dienaren, en met heel zijn land. 2U was getuige van zijn grootse daden en tekenen en wonderen, 3 maar tot op de dag van vandaag heeft de HEER u geen inzicht gegeven, u de oren en ogen niet geopend. 4 Veertig jaar lang heeft Hij u door de woestijn geleid en in al die tijd raakten uw kleren en uw sandalen niet versleten, 5 en had u geen brood en geen wijn of bier nodig. Dat moest u ervan doordringen dat Hij, de HEER, uw God is. 6 Toen wij vervolgens hier aankwamen, trokken koning Sichon van Chesbon en koning Og van Basan tegen ons ten strijde. Maar wij versloegen hen 7 en namen hun land in bezit; dat hele gebied werd aan de stammen Ruben en Gad en aan de helft van de stam Manasse toegewezen. 8 Houd u daarom aan de regels van dit verbond, opdat u slaagt in alles wat u doet. (Deuteronomium 29)

Wij lezen dit en denken: wat een wonder! Veertig jaar lang geen slijtage van je kleding en elke dag eten en drinken zonder ervoor te werken. Misschien zijn we zelfs een beetje jaloers: veertig jaar gratis eten en geen kleren kopen, wat zorgt God goed voor de Israëlieten.
Maar ik kan me voorstellen dat een twaalfjarig na deze toespraak aan zijn ouders vroeg: ‘Mozes gebruikte zo’n raar woord. Hij zei dat kleren en schoenen verslijten. Wat is dat, verslijten?’ En waarschijnlijk kreeg dit kind als antwoord van zijn ouders, die hooguit midden dertig waren: ‘Ik heb geen idee waar Mozes het over heeft; laten we dat aan één van de oudsten vragen’.

Voor hen was het gewoon zo: manna ligt elke dag op de grond, en kleren en schoenen hoef je nooit te vervangen. Zo is het leven. Je ziet nergens dat ze God hiervoor danken, integendeel. Op een gegeven moment gaan ze mopperen dat ze het manna zat zijn en ze wel een keer iets anders willen eten. Wij zeggen: wat een wonder. De Israëlieten zeiden: hoezo een wonder? Zo werkt het toch gewoon? En die wonderen in Egypte, die ze ‘met eigen ogen hadden gezien’? Voor de mensen van 50 tot 60 klopte dat nog wel; zij hadden de uittocht bewust meegemaakt.  Maar voor de rest waren het ‘verhalen van vroeger’, niet relevant voor het dagelijkse verblijf in de woestijn. Hoezo ‘een wonder’? Wie zegt dat het echt precies zo gebeurd is?
Het gebrek aan ervaring verklaart voor een deel waarom de Israëlieten moeite hebben met het zien van de dagelijkse wonderen. Maar er is een tweede reden. In vs. 2-3 zegt Mozes:  U was getuige van zijn grootse daden en tekenen en wonderen, maar tot op de dag van vandaag heeft de HEER u geen inzicht gegeven, u de oren en ogen niet geopend.

Geeft Mozes hier God de schuld dat het volk de wonderen niet ziet? Zo van: als de HEER jullie ogen maar geopend had, dan …
Nee, je kunt dit vergelijken met wat Jezus zegt in Matteüs 13:
10 De leerlingen kwamen naar [Jezus] toe en vroegen: ‘Waarom spreekt U in gelijkenissen tot [de mensen]?’ 11 Hij antwoordde: ‘Het is jullie gegeven de geheimen van het koninkrijk van de hemel te kennen, maar hun niet. 12 Want wie heeft, hem zal nog meer gegeven worden, en wel in overvloed; maar wie niets heeft, hem zal zelfs het laatste worden ontnomen. 13 Dit is de reden waarom Ik in gelijkenissen tot hen spreek: omdat zij ziende blind en horende doof zijn en niets begrijpen. 14 In hen komt deze profetie van Jesaja tot vervulling: “Jullie zullen goed luisteren maar niets begrijpen, en jullie zullen goed kijken maar geen inzicht hebben. 15 Want het hart van dit volk is afgestompt, hun oren zijn doof en hun ogen houden zij gesloten. Met hun ogen willen ze niets zien, met hun oren niets horen, met hun hart niets begrijpen. Want anders zouden ze tot inkeer komen en zou Ik hen genezen.” 16 Gelukkig zijn jullie ogen omdat ze zien, en jullie oren omdat ze horen! 17 Want Ik verzeker jullie: vele profeten en rechtvaardigen hebben ernaar verlangd te zien wat jullie zien, maar ze kregen het niet te zien, en te horen wat jullie horen, maar ze kregen het niet te horen.

Waarom zagen de Israëlieten in de woestijn niet wat een wonder het manna was, hoe wonderlijk het was dat kleren en schoenen niet versleten? Niet alleen omdat het gewoon was. Waarom zagen de mensen in Jezus’ dagen niet wie Jezus echt is? Niet alleen omdat er meer rabbi’s waren.  Jezus zegt: Met hun ogen willen ze niets zien, met hun oren niets horen, met hun hart niets begrijpen.

Erkennen dat je een wonder ziet, is toegeven dat er Iemand wonderen kan doen zoals Hij dat wil. Erkennen dat de Messias tegenover je zit, is toegeven dat Hij heel anders is dan dat jij wilt dat Hij is. Dat past niet in het wereldbeeld van mensen. Zeker niet in de gedachten van mensen uit de 19e – 21e eeuw. Wij leven in een wereld van wetenschap, van bewijs, van zien is geloven. Vroeger, in de romantiek, zeiden mensen: ‘het lot heeft ons samengebracht’. Tegenwoordig is het: ‘een reeks van elkaar opvolgende statistisch onwaarschijnlijke gebeurtenissen heeft ervoor gezorgd dat we samen zijn’. Alles moet verklaard en beredeneerd worden. Wonderen zijn per definitie niet verklaarbaar, en ‘dus’ bestaan ze niet.

Ik geloof dat God wonderen deed en doet. Ik heb zelf meer dan eens een wonder meegemaakt.
Ik geloof ook dat wonderen zeldzaam zijn. Daardoor zijn we geneigd ze te vergeten of in te bedden. Als een wonder net is gebeurd, dan ben je er vol van. Maar na een poosje heeft het geen ‘lading’ meer: het is toen zo gebeurd, en het leven ging verder. Net als met het manna en de onverslijtbare kleding. Het leven is zoals het is, wie kijkt er nog naar wonderen?
Het is daarom goed om je de wonderen die God heeft gedaan te herinneren en ze te delen om jezelf en anderen te bemoedigen. Door wonderen te delen, kun je ogen, oren en harten van wie dat wil openen om meer van God te zien.

Er zit nog een les is het gedeelte uit Deuteronomium: manna en onverslijtbare kleding waren zo gewoon dat je er niet meer over nadacht. Maar denk eens na:

  • Je bent vanochtend opgestaan: niet omdat er een luchtalarm afging dat er raketten op je land werden afgevuurd, niet omdat er drones je huis kapot maakten, maar omdat de wekker afging. Heel gewoon, zoals elke morgen.
  • Je hebt vanochtend ontbeten. Daarvoor hoefde je niet akkers af te struinen in de hoop om iets eetbaars te vinden. Je hoefde niet een klein, vier dagen oud broodje met z’n drieën te delen, waarbij je maar hoopt dat je vanmiddag nog ergens iets te eten vindt. Nee, je deed de koelkast, broodtrommel of voorraadkast open en je koos uit de overvloed die daar lag waar je zin in had om te eten. Heel gewoon, zoals elke morgen.
  • Je ging op zondagochtend na het ontbijt naar de kerk. Je verliet je stevig huis met stenen muren en een dak dat niet lekt, je maakte gebruik van een goed onderhouden weg zonder gaten om hier te komen. Je hoefde niet bang te zijn dat iemand zal verraden dat je naar de kerk gaat, en je zit op een (redelijk) comfortabele stoel naar een elektrisch versterkte preek te luisteren. Heel gewoon, zoals elke zondag.

Nu kun je zeggen: dat zijn geen wonderen. En dat klopt. Afwezigheid van oorlog, aanwezigheid van eten en drinken, een huis hebben, naar de kerk gaan: dat is heel gewoon. Net zo gewoon als veertig jaar lang manna hebben, of veertig jaar lang geen nieuwe kleding hoeven kopen. Maar gewoon is niet vanzelfsprekend. Opstaan, eten, drinken, ruimtelijke voorzieningen, een kerkdienst: het zijn zegeningen. Redenen om God dankbaar te zijn. Redenen om om te kijken naar mensen die het minder hebben. Zie je dat gewone dingen helemaal niet zo gewoon zijn, maar een reden tot dankbaarheid? Zie je het wonder nog?

Daar, op het podium van de kerk, staat een leeg kruis. Het wijst naar een bekend verhaal. Jezus hing aan het kruis; Hij betaalde onze schuld en stond op uit de dood. Heel gewoon: dat hoor je elke zondag vertellen. Misschien al wel veertig jaar lang.

Zie je het wonder nog?

De Bijbelteksten in dit blog zijn ontleend aan de NBV21 © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2021, tenzij anders aangegeven.

De preek liever luisteren? Dat kan hier:

God krijgt een naam

In de Bijbel heeft God veel verschillende namen en titels: El [God], JHWH [Ik ben die Ik ben, meestal weergegeven met HEERE], Adonai [Heer], en nog meer. God wordt ook beschreven, geroemd om wat Hij doet: God is mijn vesting, God is mijn rots. Maar in het hele Oude Testament is er maar één plek waar God een naam krijgt van een mens. Er is maar één persoon die God een ‘nieuwe’ naam geeft: El Roï. Wie mag dat doen? Eén van de aartsvaders, of koning David misschien? Als je dat denkt, dan zit je er heel ver naast.

Abrams vrouw Sarai baarde hem geen kinderen. Nu had zij een Egyptische slavin, Hagar. ‘Luister,’ zei Sarai tegen Abram, ‘de HEER houdt mijn moederschoot gesloten. Je moest maar met mijn slavin slapen, misschien kan ik door haar nakomelingen krijgen.’ Abram stemde met haar voorstel in en Sarai gaf hem haar Egyptische slavin Hagar tot vrouw; Abram woonde toen tien jaar in Kanaän. Hij sliep met Hagar en zij werd zwanger. Toen Hagar merkte dat ze zwanger was, verloor ze elk respect voor haar meesteres. Sarai zei tegen Abram: ‘Voor het onrecht dat mij wordt aangedaan ben jij verantwoordelijk! Ik heb je mijn slavin ter beschikking gesteld, en nu ze weet dat ze zwanger is toont ze geen enkel respect meer voor mij. Laat de HEER maar beoordelen wie er in zijn recht staat: ik of jij.’ Abram antwoordde: ‘Het is jouw slavin, doe met haar wat je goeddunkt.’ Toen maakte Sarai haar het leven zo zwaar dat ze vluchtte.

De engel van de HEER trof haar in de woestijn aan bij een waterbron, de bron die aan de weg naar Sur ligt. ‘Hagar, slavin van Sarai, waar kom je vandaan en waar ga je heen?’ vroeg Hij. ‘Ik ben gevlucht voor Sarai, mijn meesteres,’ antwoordde ze. ‘Ga naar je meesteres terug,’ zei de engel van de HEER, ‘en wees haar weer gehoorzaam.’ En Hij vervolgde: ‘Ik zal je heel veel nakomelingen geven, zo veel dat ze niet te tellen zullen zijn. Je bent nu zwanger en je zult een zoon ter wereld brengen. Die moet je Ismaël [‘God ziet en is genadig’ of ‘God zal horen’]. noemen, want de HEER heeft gehoord hoe zwaar je het te verduren had. Een wilde ezel van een mens zal hij zijn: hij schopt iedereen, iedereen schopt hem. Met al zijn verwanten zal hij in onmin leven.’ Toen riep zij de HEER, die tot haar had gesproken, zo aan: ‘U bent een God van het zien [El Roï]. Want,’ zei ze, ‘heb ik hier niet Hem gezien die naar mij heeft omgezien?’ Daarom noemt men de bron daar Lachai-Roï [(de bron van) de Levende die mij gezien heeft] ; hij ligt tussen Kades en Bered.

Hagar bracht een zoon ter wereld, en Abram noemde de zoon die zij hem gebaard had Ismaël. Abram was zesentachtig jaar toen Hagar hem Ismaël baarde. (Genesis 16:1-16)

Naamloos
Aan het eind van Genesis 15 sluit God een verbond met Abram. Abrams kinderen zullen het land Israël erven. Kort daarna slaat blijkbaar de twijfel toe: Abram is midden tachtig, Sarai ook, en zij is onvruchtbaar. En dus besluiten Sarai en Abram om God een handje te helpen. Sarai heeft een slavin; de kinderen die zij krijgt, kunnen als kind van Abram en Sarai tellen. (Datzelfde zie je bij de slavinnen van Lea en Rachel, die kinderen krijgen voor Jakob. Die kinderen tellen volledig als Jakobs kinderen, en vormen de 12 stammen van Israël). De manier waarop Sarai en Abram te werk gaan, is allesbehalve fraai. In vers 2 – 6 wordt Hagars naam niet één keer genoemd! Hagar is letterlijk een ‘levend ding’. Een stukje bezit, zoals een tent of een koe. Het gesprek tussen Abram en Sarai is ook in juridische termen. Sarai staat Abram het gebruik van haar bezit (Hagar) toe. Zij geeft Abram haar slavin tot vrouw. Een wettelijke overdracht, waardoor Abram de autoriteit over Hagar krijgt. Maar Hagar blijft ook de slavin van Sarai; ze moet eerbied aan Sarai tonen en gehoorzaam zijn. Juridisch klopt het allemaal als een bus. Wat kan er misgaan? Sarai en Abram hebben het goed geregeld. Als God niet voor een kind zorgt, dan maar zo.

Logisch: het gaat mis. Hagar wordt – volgens plan – zwanger. En ze verliest het respect voor Sarai: ‘ze heeft toch maar mooi voor elkaar gekregen wat Sarai niet kan’. Het verwijt van Sarai richting Abram klinkt voor ons heel raar. Maar juridisch (in die tijd) heeft Sarai gelijk. Hagar verbreekt de rechtsorde, door Sarai niet meer te achten. Abram laat, als eigenaar-man van Hagar, toe dat Hagar zich zo gedraagt. Dat had hij moeten voorkomen, dus het is Abrams schuld dat Sarai gekrenkt wordt. Voor het gemak gaat Sarai er aan voorbij dat het haar plan was.
Abrams reactie is geschrokken, en uitgesproken slap. Hij zegt niet: Hagar is ook mijn vrouw, en zwanger van me. Hij reageert met: hier heb je jouw (naamloze) slavin terug, ze valt weer volledig onder jouw autoriteit, doe wat je wilt. Zijn handen zijn juridisch schoon.

Hagars is bezit, ze is rechteloos. Sarai pest haar, vernederd haar en het Hebreeuws in vs. 9 wijst erop dat Sarai haar ook slaat. Het wordt zelfs zo erg dat Hagar het ‘ondenkbare’ doet: ze loopt weg. Daarmee verspeelt ze de laatste bescherming die ze nog heeft: iedereen mag met een weggelopen slaaf doen wat hij wil, ook doden.

Bij de naam genoemd
En nu zit Hagar in de woestijn, bij een bron. Eenzaam, niemand, een ding: waardeloos, veracht, zinloos, zwanger en zonder toekomst. En dan, voor de eerste keer in dit verhaal, spreekt iemand haar aan bij haar naam. De engel van de Heer zegt: ‘Hagar, slavin van Sarai, waar kom je vandaan en waar ga je heen?’ Dit is niet ‘zomaar’ een engel. In vers 13 staat: Toen riep [Hagar] de HEER, die tot haar had gesproken, aan. Hagar herkent in deze engel God Zelf. Niet een hemelse boodschapper, maar de Heer van de hemel Zelf komt naar deze vrouw toe. Hij erkent haar bestaan, en uit Zijn vraag is duidelijk: Hij kent Hagar. Hij geeft zoveel om haar dat Hij haar (een niemand) in de woestijn (de slechtste plek om te zijn) opzoekt. De vraag die de engel stelt, is vreemd, alsof God het antwoord niet weet. Maar deze vraag dwingt Hagar om haar situatie samen te vatten. Waar ze vandaan komt, dat weet ze: weg bij Sarai! Op het deel ‘waar ga je heen?’, daar heeft ze geen antwoord op. Ze zit op een dood spoor, ze is door haar opties heen.

Heb je wel eens op een punt in je leven gestaan dat je dacht: ik weet het echt niet meer! Dat je, net zoals Hagar, gevlucht bent voor je verleden, en geen enkele toekomst ziet? Dat je het gevoel hebt dat je helemaal nergens meer bij hoort? Dan mag dit je eerste troost zijn. Hagar, een Egyptische, wordt volkomen onverwacht bezocht door de God van de man en vrouw voor wie ze op de vlucht is. En die God, die kent haar. Hij heeft haar ellende gezien, en Hij geeft zoveel om haar dat Hij Zelf uit de hemel komt om met haar te praten. Zo goed kent God je. Zoveel houdt Hij van je.

Nu kun je vragen: als God zoveel van Hagar houdt, waarom laat Hij zich dan nu pas zien? Hij had toch eerder kunnen ingrijpen? Daar heb ik geen antwoord op. Vaak geeft God de mens de kans om zelf keuzes te maken, ook foute keuzes. En om daar ook de gevolgen ervan te dragen. Maar God staat naast de hulpeloze, de verdrukte. Het is alsof God zegt: dit is genoeg, ik ga Hagar opzoeken.
De boodschap van God klinkt ons misschien hard in de oren: Hagar moet terug, weer gehoorzamen aan Sarai. Wel zal ze blijven leven, want ze zal een zoon krijgen. Maar ze blijft slavin.

Naamgever
Hagar reageert meer op het feit dat God met haar spreekt, dan op wat Hij zegt. Ze doet iets unieks: Hagar geeft aan God een naam! Hagar, een Egyptische, een weggelopen slavin, een machteloze: zij mag God een naam geven! Zij noemt Hem: El Roï [God die mij ziet of God van het zien]. En God accepteert deze naam.

U bent de God die mij ziet

Wat maakt het uit dat God van Hagar een naam krijgt? Heel erg veel! Voor ons zijn namen handig, maar vaak zonder betekenis. Ik heet officieel Albert Gerhard Peppelman. Albert betekent: ‘van adellijke geboorte’. Die naam slaat nergens op, want mijn voorouders waren dagarbeiders, boerenknechten, winkeliers, een enkele dominee en fabrieksarbeiders. Gerhard betekent: ‘sterk met de speer’. Ook dat slaat nergens op. Ik jaag alleen op koopjes in de supermarkt, en ik zou niets met een speer kunnen. Het zijn prima namen, maar ze hebben geen diepere betekenis. Maar in de Bijbel, en zeker in Genesis, zie je dat namen heel erg belangrijk zijn. God geeft een naam aan Adam, Abram, Sarai, Ismaël, Isaak en Israël. Met het geven van de naam, legt God vast wie ze zijn, welke persoonlijkheid ze hebben, welke belofte ze van God meekrijgen. De naam vertelt iets over de persoon. Het is de identiteit, het wezen van die persoon.

Dat God een naam van Hagar krijgt, wil zeggen dat Hagar iemand is voor God. Hager, de vrouw die ‘niets is’, Hagar heeft God leren kennen als ‘de Levende die ziet’. En door deze naam te accepteren, zegt God: jij hebt het begrepen! Jij weet wie Ik ben. Ik ben de God die de ellendige echt ziet. En zien betekent meer dan kijken. Zien is: kennen, erkennen, waarderen, echt zien! De naam ‘God van het zien’ zegt dat God Zijn ogen niet sluit voor de ellende, voor de pijn, voor de nood. God is begaan met wie in de woestijn zit en niets meer heeft of kan. Dat is de tweede troost uit dit verhaal. God houdt niet alleen maar van je, Hij ziet je ook. Je bent geen slaaf, geen BSN-nummer. Je bent een mens, waarvoor God in actie komt.

Hij komt in actie bij Hagar, door haar te vertellen waar ze heen moet (terug naar Sarai) en door haar moed en hoop voor de toekomst te geven. Ze krijgt de zoon die God haar beloofd heeft. En opvallend genoeg: in het laatste vers van Genesis 16 is Sarai de grote afwezige. Ismaël is de zoon van Abram – en van Hagar. De God die ziet, is genadig.

God is ook in actie gekomen voor ons. Wij waren slaaf van de zonden en op weg naar de dood. Maar toen kwam Jezus. Hij zag ons en was met ontferming bewogen, omdat we waren als schapen die geen herder hadden. Hij hield en houdt van ons, tot in de dood. Hij ziet ons, ook nu. Dat vieren we, elke keer als we het Avondmaal houden.

De Bijbelteksten in deze blog zijn ontleend aan de NBV21 © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2021, tenzij anders aangegeven.

De tekst van dit blog is gebaseerd op een preek die ik op 3 september 2023 heb gehouden. De preek kijken kan hier:

#Ikdoenietmee

Mensen zoeken naar zekerheid en zingeving, zowel op persoonlijk als een hoger niveau. In het verleden aanbaden mensen beelden van goden, zoals de zon en de maan, die geen echte macht hadden. De profeet Jeremia waarschuwde Israël tegen deze praktijken en benadrukte dat alleen de HEER de levende God is. Vandaag de dag aanbidden mensen moderne ‘goden’ zoals rijkdom, succes en roem, die eveneens geen werkelijk geluk bieden. Jeremia roept ons op om ons vertrouwen alleen op God te stellen voor echte zingeving in ons leven.

Mensen zoeken naar zekerheid en zingeving. Misschien altijd niet op een heel hoog niveau: wat is het doel van het leven? Wel op persoonlijk niveau: wat is het doel van mijn leven? Hoe kan ik een goed leven leiden (en wat is dat)? Hoe blijf ik gezond en gelukkig?

Zingeving in Babylon
Deze vragen zijn zo oud als de mensheid. In de tijd van de profeet Jeremia (rond 600 v.C.) waren astrologie en het aanbidden van zon, maan, sterren en luchtgoden een bloeiende handel in Babylon. Bijzondere gebeurtenissen, een komeet of een zonsverduistering, werden gezien als een teken van de goden, een belangrijke boodschap. Goden die aanbeden werden, waren de godin van de maan, de god van de zon en de godin van de hemel, oorlog en liefde.
Om deze goden te vereren, werden er kostbare beelden van gemaakt. Door voor deze beelden te bidden en offers te brengen, geloofde men de goden te plezieren en gunsten te krijgen.

Het volk Israël woont midden tussen de volken die de hemel afspeuren en deze beelden aanbidden. Jeremia drijft de spot met deze praktijk en roept Israël op om deze niet na te volgen; iets wat koning Manasse eerder wel had gedaan. De zon, maan en sterren hebben geen macht, en die ‘goden’ nog minder. Ze doen geen goed en ze doen geen kwaad.

Luister naar de woorden die de HEER tot jullie spreekt, volk van Israël.
Dit zegt de HEER:
Volg andere volken niet na,
raak niet van slag door tekenen aan de hemel,
ook al jagen die de hele wereld schrik aan.
De gebruiken van die volken zijn niets waard.
Ze hakken een stuk hout in het bos,
een ambachtsman bewerkt het met zijn beitel,
verfraait het met zilver en goud.
Ze spijkeren het vast, dan valt het niet om.
Het is net een vogelverschrikker,
neergezet in een komkommerveld.
Het kan niet spreken
en moet worden gedragen,
want zelf kan het geen stap verzetten.
Heb voor beelden geen ontzag,
kwaad doen ze niet,
en goed nog minder.’
‘Niemand is als U, o HEER, U bent groot,
groot is uw naam door uw kracht.
Wie zou geen ontzag voor U hebben?
Koning van de volken, dat komt U immers toe.
Onder alle wijzen van de volken,
onder al hun koningen is niemand als U.
Allen zijn ze dom en dwaas,
wat ze moeten leren is dit:
die nietige beelden zijn maar hout.
Ze zijn bewerkt met bladzilver, uit Tarsis ingevoerd,
met goud afkomstig uit Ufaz,
door een ambachtsman,
door de handen van een goudsmid.
Ze zijn in blauw- en roodpurper gekleed,
ze zijn vakkundig gemaakt.
Maar alleen de HEER is werkelijk God,
Hij is de levende God, de eeuwige koning.
Door zijn woede beeft de aarde,
tegen zijn toorn houden volken geen stand.’
‘Zeg tegen hen:
Goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt
zullen van de aarde verdwijnen,
worden onder de hemel weggevaagd.’

Hij die de aarde heeft gemaakt met zijn kracht,
de wereld heeft gegrondvest met zijn wijsheid,
de hemel heeft gespannen met zijn inzicht –
als Hij zijn stem verheft, ruist water uit de hemel neer.
Wolken wekt Hij aan de einder,
bliksems smeedt Hij, de regen valt,
Hij laat de wind los uit zijn schatkamers.
Maar de mens is dwaas, het ontbreekt hem aan inzicht.
De goudsmid staat beschaamd vanwege zijn beelden:
zijn gietsels zijn bedrog, ze ademen niet,
nietige, bespottelijke maaksels zijn het.
Wanneer er met ze wordt afgerekend, blijft er niets van over.
Hoe anders is Hij, Jakobs enig bezit,
Hij die alles vorm gegeven heeft
en aan wie het volk van Israël behoort.
Zijn naam is HEER van de hemelse machten.
(Jeremia 10:1-16)

Heb je het gezien? De beelden, de niet-goden, hebben geen naam. God wordt in dit gedeelte met verschillende namen en titels aangeduid:
HEER
Koning van de volken
God
Levende God
Eeuwige Koning
Jakobs enige bezit
Heer van de hemelse machten
Er kan geen misverstand over bestaan over welke God Jeremia spreekt. Maar de ‘nietigheden’ zijn naamloos. Ondanks alle aanbidding die ze krijgen zijn ze het noemen niet waard.

Zingeving in de 21e eeuw
Wij hebben vanuit de 21e eeuw de neiging om wat meewarig naar deze praktijk te kijken. Wat een primitief geloof. Wie denkt er dat een beeld iets kan doen? En inderdaad, wij aanbidden geen houten of metalen beelden. Heeft dit stuk uit Jeremia ons daarom niets te zeggen?  Toch wel. Onze beelden zien er anders uit, maar ze zijn er wel. Wat bewondert deze wereld, wat zijn de beelden die de mensheid aanbidt?

  • De duurste auto ter wereld kost €28,5 miljoen. Het gaat om de Rolls-Royce Arcadia Droptail. De witte carrosserielak is ingelegd met ontelbare piepkleine aluminium- en glasdeeltjes, wat voor een ongekende schittering zorgt. De lange motorkap, met daaronder een ruim 600 pk sterke V12-benzinemotor, is van koolstofvezel en zwart gelakt.
  • Elon Musk, bekend van Tesla, X en SpaceX, staat bekend om de vele uren die hij per week werkt. Zelf zegt hij dat hij soms meer dan 100 uur per week (zeg maar dagelijks van 7 – 21.30 uur) werkt om zijn doelen te realiseren.
  • Een leren jas van Michael Jackson, die hij maar één keer heeft gedragen, is in 1984 voor ongeveer €285.000 geveild.

Wat heeft dit met beelden te maken? Babyloniërs aanbaden beelden van zon, maan en sterren. Wie die goden kon bespelen, die wist waarvoor hij leefde en hoe hij gelukkig werd. Wij hebben tegenwoordig andere dingen die ‘inhoud aan het leven geven’ en ‘gelukkig maken’, moderne goden:
– Bewonderd en aanbeden worden, of meeliften op de glorie van een popster, sporter, schrijver of welke-beroemdheid-dan-ook.
– Geld hebben om te laten zien hoe belangrijk en bijzonder je bent, of om ‘geluk’ te kopen.
– Je doelen bereiken, al moet je jezelf ervoor over de kop werken.

Als je jezelf maar kunt uiten, macht hebt, gehoord en gezien wordt. Dan bepaal je toch je lot? Nee, zegt Jeremia, als Gods profeet. Al deze goden, of ze nu een houten beeld of een auto van 28,5 miljoen zijn; ze zijn niets waard! Ze doen geen kwaad en nog minder goed. Zoals Jeremia zegt: ‘Wanneer er met ze wordt afgerekend, blijft er niets van over.’

Nu komt de tekst van Jeremia opeens een stuk dichterbij. Heb jij een afgod? Geld? Je gelijk? Aandacht? Je werk? Je reputatie? Je kinderen? Je verzameling christelijke boeken? Het werk dat je voor de gemeente doet?
Is er dan iets mis met geld, aandacht krijgen, werken, een reputatie opbouwen? Is het verkeerd om te zorgen voor je kinderen, om christelijke boeken te verzamelen of in de kerk werken?  Nee, zolang je daar niet op vertrouwt! Als je niet verwacht dat deze zaken je gelukkig zullen maken en je een zinvol leven geven. Zorg dat je leven niet als eerste draait om geld, reputatie, kinderen of boeken. Als dat het fundament is waar je op bouwt, dan blijft er aan het einde niets over. Dan kun je nog zo hard roepen dat je ‘alles voor God hebt gedaan’, als jouw gelijk of je werk jouw god is, dan heb je op een mooi versierd houten beeld vertrouwd.

In deze wereld proberen de naamloze goden van succes, roem, geld en macht ons te verleiden.

Zolang we in deze wereld wonen, proberen de naamloze goden van succes, roem, geld, macht en seks ons te verleiden. Je wordt er mee geconfronteerd, zodra je de TV aanzet, surft op Internet, de krant open slaat of de deur uit gaat. Net zoals de Israëlieten constant geconfronteerd werden met aanbidders van zon, maan en sterren. Wat kun je daaraan doen? Moet je in een hutje op de hei gaan wonen, zonder elektriciteit? Jeremia geeft een andere oplossing, in een bijzonder vers, vers 11:
Zeg tegen hen: Goden die de hemel en de aarde niet hebben gemaakt zullen van de aarde verdwijnen, worden onder de hemel weggevaagd.’

Ik doe niet mee
Waarom is dit een bijzonder vers? Omdat dit het enige vers in het Bijbelboek Jeremia is, dat is geschreven in het Aramees. Alle andere verzen zijn in het Hebreeuws. Aramees was de officiële taal van de Babyloniërs, van de mensen die zon, maan en sterren vereerden.  Dit vers hoefde niet vertaald te worden, het was in één keer duidelijk. Jeremia roept de Joden op om in duidelijke taal te zeggen: ik doe niet mee. Ik vertrouw niet op wat machteloos is. Wat machteloos is, kan mij niet gelukkig maken, daar wil ik niet op bouwen.

Als je zoiets zegt, dan wordt er op je gelet. Hou houd je stand? Wat voor zin heeft jouw leven? Hoe houd je het vol, als alle mensen om je heen iets anders doen?

Gelukkig geeft Jeremia daar ook een antwoord op. Hij roept niet: zeg maar nee en zoek het dan uit! Door al die namen van God die hij gebruikt, wijst Jeremia naar de Enige die het leven doel, richting en zin geeft. Vers 16 vat dit samen:
Hoe anders is Hij, Jakobs enig bezit,
Hij die alles vorm gegeven heeft
en aan wie het volk van Israël behoort
Zijn naam is HEER van de hemelse machten.

Als het er op aankomt, heeft Israël maar één bezit: Hij die alles vorm gegeven heeft en aan wie het volk van Israël behoort. Datzelfde telt voor ons. Wij maken, door Jezus, deel uit van Gods gezin. God is ook onze Heer, onze Eeuwige Koning, ons enige bezit. Zijn naam is over ons uitgeroepen, wij zijn van Hem. Zolang God je alles is, het enige waar je met alle macht aan vasthoudt, dan zullen de naamloze goden je niet te pakken krijgen.

De Babyloniërs bogen voor goden zonder macht, zon, maan en sterren. Onze God is de Heer van de hemelse machten. Wie Hem vasthoudt, komt niet bedrogen uit.

Voetnoten:
De tekst van dit blog is gebaseerd op een preek die ik op 25 augustus 2024 heb gehouden. Je kunt de preek hier zien:

De Bijbeltekst in dit blog is ontleend aan de NBV21 © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2021

Engelen als publiek

Gebaseerd op de preek van 8 december 2024

Sommige mensen gaan op woensdagavond naar een leesclub om over een roman te discussiëren. Dat vinden ze leuk. Andere mensen gaan op zaterdagochtend naar het voetbalveld om tegen een bal te trappen, of om naar een wedstrijd te kijken. Dat vinden ze leuk. Wij gaan op zondagochtend naar de kerk. Doe we dat omdat we het leuk vinden geestelijke liedjes te zingen, naar een verhaal over God te luisteren en koffie te drinken? Is de kerk een hobbyclub?

Wat is de kerk? De kerk, dat is in Nederland waar we godsdienstvrijheid hebben, een gebouw. Je gaat door de voordeur het kerkgebouw binnen. En binnen de muren van de kerk zing je, luister je naar een preek en drink je koffie. Maar dat is niet alles. Als je iemand vraagt ‘waar werk je?’ en hij antwoordt ‘in een gebouw’, dan weet je nog niets. Zo is het ook met de kerk; het is meer dan een gebouw.

Is de Pinkstergemeente Jozua dan de kerk? Nee, wij zijn een kerk. Je hebt de rooms-katholieke kerk, de gereformeerde kerk, de hervormde kerk, de evangelische kerk, de pinksterkerk en nog heel veel andere kerken. Het zijn kerkgenootschappen. Etiketjes die wij als mensen hebben bedacht om op een groep mensen die samenkomen te plakken. Maar de Bijbel kent dat verschil niet. De Bijbel kent mensen die Jezus erkennen als hun Heer, die God aanbidden en die kinderen van God zijn, en mensen voor wie dat niet geldt. De ene groep zijn christenen, de andere groep niet – ook niet als zij zichzelf wel christen noemen.

Zijn de christenen dan de kerk? Ja. De Kerk- met hoofdletter ‘K’- zijn alle mensen uit de hele geschiedenis die God waarachtig hebben aanbeden, die Hem als Koning hebben aangenomen. En sinds 2000 jaar betekent dat leven vanuit Jezus’ komst naar de aarde. Een christen zijn, is volgen van Jezus Christus en deel zijn van de kerk.

Daarom is naar de kerk gaan meer dan een hobby hebben. Het is een doel voor je hele leven. Het is doen wat Jezus zegt. Wat is ons doel en het doel van de Kerk? Het eerste doel is om het evangelie – het goede nieuws – te verkondigen. Om mensen de weg naar God te wijzen en om samen op die weg te wandelen, elkaar tot steun te zijn.

Daarnaast is er nog minimaal één extra doel: de apostel Paulus schrijft hierover naar de gemeente in Efeze:
Zo bent u dus geen vreemdelingen of gasten meer, maar burgers, net als de heiligen, en huisgenoten van God, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, met Christus Jezus zelf als de hoeksteen. In Hem vormt het bouwwerk één geheel en groeit het uit tot een tempel die gewijd is aan de Heer, in wie ook u samen opgebouwd wordt tot een plaats waar God woont door zijn Geest.
Daarom bid ik, Paulus, gevangene omwille van Christus Jezus, voor u die afkomstig bent uit de heidense volken. U hebt immers gehoord dat God zijn plan verwezenlijkt door de genade die ik met het oog op u ontvangen heb. Mij is het geheim geopenbaard waarover ik hiervoor in het kort heb geschreven. Aan de hand daarvan kunt u zich, wanneer u dat leest, een beeld vormen van mijn inzicht in dit geheim van Christus. Het is onder vorige generaties niet aan de mensen onthuld, maar nu door de Geest geopenbaard aan zijn heilige apostelen en profeten: ook mensen uit andere volken delen door hun eenheid met Christus Jezus in de erfenis, zij maken deel uit van hetzelfde lichaam en hebben ook deel aan de belofte, door middel van het evangelie. Van dat evangelie ben ik dienaar geworden door de gave van Gods genade, die ik ontvangen heb door zijn kracht, die in mij werkt. Mij, de allerminste van alle heiligen, is de genade geschonken om de heidense volken de ondoorgrondelijke rijkdom van Christus te verkondigen, en voor allen in het licht te stellen hoe het geheim dat in alle eeuwen verborgen was in God, de schepper van alle dingen, verwezenlijkt wordt. Zo zal nu door de kerk de wijsheid van God in al haar schakeringen bekend worden aan alle vorsten en heersers in de hemelsferen, naar het eeuwige voornemen dat Hij ten uitvoer heeft gebracht in Christus Jezus, onze Heer. Door onze eenheid met Hem hebben wij vrijelijk toegang tot God; door ons geloof in Hem mogen wij daarop vertrouwen. Ik vraag u dan ook de moed niet te verliezen wanneer ik lijd omwille van u, want het leidt tot uw luister.

(Efeziërs 2: 19 – 3:13)

Paulus begint dit gedeelte met een beeld van de Kerk te schetsen. Wij vormen een bouwwerk. Eén steen kan nooit een bouwwerk zijn. Eén muur is nog geen gebouw. Alle gelovigen samen vormen het bouwwerk. Zolang Jezus Christus de hoeksteen is, wordt er goed gebouwd. En het wordt een gebouw, waar God woont door Zijn Geest.
Voor ons klinkt dit bekend: een kerk met locaties over de hele wereld. Maar in Paulus’ tijd was dat wereldschokkend. Eeuwen lang kwam het heil uit de Joden. Wie bij Gods volk wilde horen, moest een Jood worden. Een andere manier was er niet. Dat het anders zou kunnen, noemt Paulus zelfs ‘een geheim’ (vers 5-6).

In het Grieks zegt Paulus eigenlijk: de belofte geldt ook voor jullie, de niet-Joodse gelovigen. Je bent mede-erfgenaam, mede-lichaam en mede-deelnemer. De belofte gold al voor de Joden, en dat is niet veranderd. Maar omdat we mede-erfgenaam zijn, komt de belofte ons toe. Omdat we mede-lichaam zijn, hoort het bij ons. Omdat we mede-deelnemers zijn, wordt de belofte met ons gedeeld.  Probeer eens tot je te laten doordringen wat hier staat: God deelt uit met gulle hand. Hij zegent de hele Kerk, Hij doet de hele Kerk een belofte. Hij geeft het goede nieuws (evangelie) aan alle tijden en plaatsen. Wat heel klein begon, met engelen die aan een paar herders het goede nieuws brachten, met een paar discipelen die het nieuws gingen delen, is nu de boodschap van de hele Kerk. Ook van ons en voor ons.

Misschien verwacht je nu een ‘amen’, of een afsluitend dankgebed. Maar dan sla je een belangrijk stukje uit dit gedeelte over. In dit gedeelte noemt Paulus een tweede doel van de Kerk, naast de rijkdom van het evangelie delen (vs. 10-12):
Zo zal nu door de kerk de wijsheid van God in al haar schakeringen bekend worden aan alle vorsten en heersers in de hemelsferen, naar het eeuwige voornemen dat Hij ten uitvoer heeft gebracht in Christus Jezus, onze Heer.  Door onze eenheid met Hem hebben wij vrijelijk toegang tot God; door ons geloof in Hem mogen wij daarop vertrouwen.

Natuurlijk zijn onze redding en de beloftes van God belangrijk. Maar hier staat ‘de kerk laat de wijsheid van God in al haar schakeringen bekend worden aan alle vorsten en heersers in de hemelsferen’. In gewoon Nederlands: engelen en gevallen engelen (duivels) kunnen aan de kerk zien dat God wijs is op veel verschillende manieren.

Ben je verbaasd? Dat was ik wel toen ik deze tekst tot me door liet dringen. Er wordt op ons gelet. Niet alleen door de mensen om ons heen. Maar ook engelen kijken naar de Kerk (hoofdletter K) en zien hoe wijs God is. Als engelen door de Kerk leren wat Gods wijsheid is, wat zien ze dan?

  • Volgens het Bijbelboek Job zijn de engelen geschapen voor de schepping van de mensen. Engelen hebben dus de schepping van de mens gezien en ook de zondeval. Ze hebben de val van de satan en zijn engelen gezien. Engelen kennen dus de rechtvaardige straf van God. Door het begin van de kerk, met Jezus’ geboorte en dood, leerden de engelen Gods liefde en genade kennen en begrijpen. In het ontstaan van de Kerk wordt Gods vergeving en rechtvaardiging zichtbaar. Engelen zagen hoe God genade en vergeving schenkt zonder zijn perfecte rechtvaardigheid te negeren. Niet voor niets staat Openbaringen vol met lofliederen op het Lam. Gods wijsheid, macht, liefde en genade is extra zichtbaar in de Kerk.
  • Je kunt het eerste Pinksterfeest ook zien als het begin van de Kerk. De Kerk is ontstaan omdat mensen er op uit zijn getrokken om het goede nieuws te vertellen. Petrus, Jakobus, Johannes en Paulus zijn niet stil gebleven. Ze hebben hun mond opengedaan. Als mensen spreken, dan sticht God Zijn Kerk! Dankzij Gods wijsheid om de Heilige Geest te schenken, door Zijn werk in mensenhanden te leggen, bestaat de Kerk.
    Niets kan Gods plan om mensen naar Zijn belofte te geven, tegenhouden. Er is van alles geprobeerd: vervolging (van de Romeinse keizers tot Noord-Korea), mensen dom houden (verbod op het lezen van de Bijbel), menselijke wijsheid (verlichting, agressief atheïsme), welvaart (o.a. in Nederland) en dwaalleer. Maar het zijn Gods kinderen die standhouden, die samen de Kerk vormen. Zij kiezen om te blijven geloven en om God gehoorzaam te zijn. Wat mensen ook bedenken, hoe wijs mensen menen te zijn: de ‘dwaasheid van het kruis’ is sterker. De engelen zien dit en danken God ervoor.
  • God laat door Zijn Kerk zien dat de boze engelen verloren hebben. De duivel komt om te roven, te stelen, te slachten. Van Dale’s Woordenboek heeft ‘polarisatie’ gekozen als het woord van 2024. Polarisatie is het werk van de boze: mensen tegen elkaar opzetten, haat en nijd bevorderen, strijd en afgunst kweken. Daar tegenover zet God Zijn Kerk. De Kerk is bedoeld als een eenheid, één lichaam, met mensen van iedere afkomst, ieder ras en elke taal. Waar mensen eerst verdeeld waren, is er nu één Kerk. De aanwezigheid van de Kerk in een vijandige wereld in een kwade tijd schreeuwt tegen de gevallen engelen: God is wijs! Geen wonder dat de duivel de Kerk haat en probeert om deze te verscheuren en te verdelen.

Misschien denk je: leuk om te weten wat de Kerk is, en wat engelen ervan leren. Maar wat heb ik daaraan, als individuele christen, als lid van de Pinkstergemeente Jozua en als bouwsteen van de eeuwige Kerk?

Volgen van Jezus betekent dat je in beweging gaat komen. Je wilt doen wat Hij zegt, je hebt een doel waar je naartoe werkt. Ook als Pinkstergemeente Jozua, als kerkgenootschap hebben we een visie, missie en doelen. En als je dat document leest, dan willen we veel. We leggen de lat hoog. De ideeën en idealen zijn schitterend. Maar als we eerlijk zijn, dan mislukt er weleens iets. Dan halen we een doel niet, of we moeten de visie bijstellen. Daar kun je verdrietig of moedeloos van worden.
Dan is dit gedeelte uit Efeziërs een troost. Als we een doel niet ‘halen’, dan zijn we niet ‘mislukt’. Als God naar ons kijkt, als engelen naar ons kijken, dan zien ze een stukje van de Kerk! Gods werk gaat door, via ons en via andere delen van de Kerk. We staan niet op onszelf, we zijn verbonden met alle kerken op alle plaatsen en in alle tijden. Als wij doen wat God wil, als wij christen zijn en Zijn gemeente, dan maken we onderdeel uit van de Kerk. En zoals gezegd: Gods plan met de Kerk gaat door.

Als je denkt: ‘waar doe ik het voor’, of ‘ik werk me kapot en het levert niets op’, of ‘niemand ziet van ik voor de kerk doe’ dan troost Gods Woord je: je bouwt aan Zijn Kerk. Misschien zie je het zelf (nog) niet. Misschien loopt het anders dan je dacht. Maar dat geeft niet. Als je deel bent van de Kerk, dan leren engelen van jou hoe wijs God is.

Dus kom in actie, en maak deel uit van de Kerk waar engelen van leren!

De Bijbeltekst in deze blog is ontleend aan de NBV21 © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2021.

Wil je de hele preek zien? Bekijk hem hier: