Diepe pijn
Heb je het wel eens meegemaakt dat een ander je bewust heeft pijn gedaan? Je begon vol vertrouwen samen met een zakenpartner aan een nieuw avontuur. Maar al snel ontdekte je dat de ander een oplichter was: weg geld, weg zaak, weg vertrouwen. En jij zit met de puinhoop. Of je hebt vol liefde ‘ja’ tegen een levenspartner gezegd. Maar hij had losse handen. Of zij gaat vreemd. Dat doet pijn. Je bent boos en verdrietig. Je voelt je machteloos. Misschien denk je aan wraak. Wat moet je daarmee?
Een dichter met enorme pijn
Psalm 137 is geschreven door iemand die in een soortgelijke situatie zit. Hij is verschrikkelijk beschadigd doordat een ander hem bewust kwaad heeft gedaan. En dat gaat heel diep. Hij woonde in Juda. Toen kwamen de Babyloniërs en zij voerden oorlog tegen het land en de stad Jeruzalem. De Babyloniërs werden geholpen door Edom, nakomelingen van Ezau, een volk dat nauw verwant is aan Juda. Oorlog is altijd vreselijk, maar toen was het nog erger dan nu. Niemand die zich druk maakte over oorlogsmisdadigers. Integendeel: er zijn brute slachtpartijen door de overwinnaar. Zij snijden zwangere vrouwen open en baby’s worden uit huizen op straat gegooid. Wreedheid alom. De dichter heeft het gezien.
Aan het einde van de bezetting is de stad verbrand, de tempel is volledig kapot en de schatten zijn meegevoerd naar Babel. Er blijft een puinhoop achter. Alsof dat nog niet genoeg is: de Babyloniërs nemen bijna alle mensen mee. Ze dwingen hen om Juda te verlaten en in Babel te wonen Dat is hemelsbreed 870 km. Tegenwoordig kun je die afstand in ongeveer 1000 km rijden. De oude wegen in de tijd van Psalm 137 volgden de rivieren, waardoor de reis ongeveer 2700 km lang was. Dat was geen plezierreisje in een touringcar met airconditioning en een barretje met koud drinken. Het was lopen, in de brandende zon, in het tempo dat de overwinnaars aangaven. Je kreeg eten en drinken als de beulen daar eens zin in hadden. Er was geen tijd om de doden te begraven, geen tijd om tussendoor wonden te verzorgen, geen tijd om stil te staan om op adem te komen. Doorlopen, naar een ver en vreemd land.
Een land waar de dichter als vreemdeling moet wonen: hij kent de taal niet, hij heeft er helemaal niets en hij telt niet mee. Hij hoort bij één van de overwonnen volken, een ‘niets’ in het machtige Babylonische Rijk. Volgens het algemene geloof in die tijd was de god van het volk dat overwint de sterkste god. Babel heeft gewonnen van Juda, en dus is de God van Israël ‘minder’ dan de god van Babel – volgens de Babyloniërs. Dat willen ze er wel even inwrijven bij de Judeeërs. Ze pesten hen: ‘kom, zing eens een leuk liedje over jullie God voor ons. We hebben wel zin in een vrolijk stukje godsdienstige volksmuziek: laat ons eens lachen met een lied over de macht van jullie God’.
Een wrede wens
Daar zit de dichter. Hij is alles kwijt. Hij wordt omringd door mensen die alles kwijt zijn. Gepest door de Babyloniërs, zijn ogen zien nog het leed van de oorlog. En voor zijn gevoel is hij ook ver weg bij God en bij de tempel. Dat verwerkt hij in een gedicht:
Aan de rivieren van Babel,
daar zaten wij treurend
en dachten aan Sion.
Aan de wilgen op de oever
hingen wij onze lieren.
Daar durfden onze bewakers
te vragen om een lied,
daar vroegen onze beulen:
‘Zing voor ons
een vrolijk lied uit Sion.’
Hoe zouden wij zingen
een lied van de HEER
op vreemde grond?
Als ik jou vergeet, Jeruzalem,
laat dan mijn hand de snaren vergeten.
Laat mijn tong aan mijn gehemelte kleven
als ik niet meer denk aan jou,
als ik Jeruzalem niet stel
boven alles wat mij verheugt.
Gedenk, HEER,
de dag van Jeruzalems val,
toen het volk van Edom zei:
‘Neer met die stad, neer,
maak haar met de grond gelijk.’
Vrouwe Babel, weldra ga je ten onder.
Gelukkig wie jou je misdaad vergeldt
en doet wat jij ons hebt aangedaan.
Gelukkig wie jouw kinderen grijpt
en op de rotsen verbrijzelt. (Psalm 137)
Gelukkig wie wraak op Babel neemt en haar kinderen doodslaat! Dat zingt niet zo lekker. Maar het staat er wel! Wat moeten we met zo’n psalm? Mag je dat wel denken?
Vanzelfsprekend ben ik niet de eerste die tegen de wreedheid van deze psalm aanloopt. In mijn theologische bibliotheek vind ik verschillende schrijvers die proberen om de verzen 7 – 9 iets makkelijker te maken. De één doet net alsof de laatste verzen er niet zijn (*). Anderen ontkennen niet dat de harde woorden er staan, maar ze bieden doekjes voor het bloeden. Ze zeggen: die laatste verzen zijn maar een stijlfiguur, het gaat echt niet om letterlijke baby’s (**). Of: de dichter bedoelt het wel goed, maar hij weet nog niet – zoals christenen die het Nieuwe Testament hebben wél weten – hoe hij zich moet gedragen (***). Wij zouden dat zo niet zeggen.
Dit soort ‘antwoorden’ draaien om de hete brij heen. Wegkijken, wegpraten of jezelf superieur verklaren: het verandert niets aan wat er staat. Het is ook geen oplossing. Wat moeten wij, mensen uit de 21e eeuw, hiermee? Kunnen wij ook maar iets leren van deze wrede Psalm? Ik denk dat het kan. Deze Psalm leert ons twee belangrijke dingen:
– Overgave aan God
– Uitzien naar verlossing
Uitzien naar verlossing
De dichter van Psalm 137 weet één ding: God heeft het einde van de overheersing door Babel al beloofd. In Jesaja en Jeremia voorzegt God dat er een einde komt aan het Babylonische koninkrijk. Ze zullen gestraft worden voor al het kwaad dat ze hebben gedaan. De Meden zullen komen, en dan zal het Joodse volk bevrijd zijn.
Dominee Van den Berg vergelijkt dit met de bevrijding van Nederland door de Engelsen en Amerikanen in de Tweede Wereldoorlog. In die oorlog zijn er baby’s en kinderen gestorven doordat de geallieerden bombardementen uitvoerden op Duitse steden. En bij de bommen op Hiroshima en Nagasaki zijn er ook kinderen gestorven. Maar toch zeiden de mensen niet: ‘Hoera voor de soldaten die zoveel kinderen hebben gedood.’. Ze riepen: ‘Hoera voor de soldaten die ons hebben bevrijdt!’ Betekent deze kreet dat mensen blij waren met de dood van baby’s en kinderen? Of dat ze het volledig eens waren met het gebruik van de atoombom? Nee, dat hoeft helemaal niet. Waar de mensen blij om waren was de verlossing, de bevrijding. De weg erheen was voor een deel niet goed, maar ze juichen vanwege de vrijheid.
De laatste verzen van Psalm 137 wil niet zeggen dat de dichter de wreedheid van de Meden (volledig) goedkeurt. Maar ze zullen wel de bevrijders zijn van Gods volk. En daarom ziet hij met verlangen uit naar hun komst en kan hij hen nu al bejubelen.
Wij weten al meer dan de dichter van de psalm. Wij hebben het Nieuwe Testament. Daarin lezen we dat de oorzaak van het kwaad, de boze, de strijd heeft verloren. Net zoals de Babyloniërs denken veel mensen dat de God van de Bijbel machteloos is, een sprookje. Mensen denken dat ze ongestraft anderen bewust kwaad kunnen doen. Als ze maar slim of machtig genoeg zijn: wie doet ze wat? Het antwoord daarop staat vast, van Matteüs tot Openbaringen. Ook wij kunnen met verlangen uitzien naar de komst van onze Verlosser, Jezus Christus, ook al impliceert onze verlossing de ondergang van Christus’ vijanden.
Overgave aan God
Psalm 137 is niet alleen een lied over verlossing. Het is zeker ook een klaagzang, geschreven vanuit vernedering, hopeloosheid, hulpeloosheid, pijn en woede. Het is een lied waarin iemand woorden geeft aan rauwe emoties nadat een ander hem onvoorstelbaar veel pijn heeft gedaan. Het is een schreeuw naar God en een roep om recht. De dichter heeft twee keuzes: hij kan vasthouden aan de pijn, zijn wrok koesteren, alles binnenhouden. Dan wordt hij van binnenuit verteerd. Of hij kan er voor kiezen om, wanneer de roep om wraak en gerechtigheid in zijn binnenste brandt, dat aan God te geven. En dan niet een beetje: hij moet alles aan God geven.
Dat klinkt heel vroom, maar hoe dan? Het eerste wat de dichter doet, is woorden geven aan zijn pijn. Hij legt alles op tafel: gevangenschap, bespotting, verdriet, missen, woede en wraakzucht. Alles komt er ongefilterd en ruw uit. Hij gooit het als het ware bij God op tafel: ‘ziet U het? Hoort u mijn boodschap? Dit is mij overkomen!’
Waar wrok koesteren en binnenvetten iemand verteren, kiest de dichter ervoor hardop te spreken, zijn pijn, hulpeloosheid en woede op papier te zetten. Daarna geeft hij de gevoelens af. Hij kiest er bewust voor om het aan God over te laten. God mag het oplossen.
Dat is geen fatalisme of hulpeloosheid: ‘ik kan het niet, maar als God het wil, dan komt er misschien, ooit, wel eens een oplossing’. Nee, het is een daad van overgave en van vertrouwen. De dichter wéét dat de Meden zullen komen, dat het Joodse volk verlost zal worden. De dichter wéét dat hij kan vertrouwen op Gods gerechtigheid en Zijn oordeel. En daarom durft hij en kan hij alle pijn bij God op tafel leggen en het daar laten.
Is dat makkelijk? Helemaal niet. Wat ik in mijn leven heb meegemaakt, komt niet in de buurt van de ellende die de dichter is overkomen. Maar ook ik ben diep gepest en gekwetst. En in de tijd daarna betrapte ik mezelf op gedachten van wraak en voldoening. Hielp dat? Helemaal niet. Ik sliep er slecht van, had een hoge hartslag en werd depressiever. Het ergste was: het loste niets op.
De dichter van Psalm 137 wijst de goede weg: God vergeet niet. Hij is rechtvaardig en oordeelt juist. God is wél te vertrouwen. Daarom kun je alles aan Hem overgeven, wat een ander ook deed en je aan Zijn betrouwbaarheid onderwerpen.
Misschien denk je bij het lezen van dit stuk aan iemand die je bewust heeft beschadigd, en vlammen je gevoelens op. Neem de tijd om het bij God te brengen. Bij Hem is het op de juiste plek.
De Bijbelteksten in dit blog zijn ontleend aan de NBV21 © Nederlands-Vlaams Bijbelgenootschap 2021, tenzij anders aangegeven.
De tekst van dit blog is gebaseerd op een preek die ik op 21 september 2025 heb gehouden in de Pinkstergemeente Jozua in Nijmegen.
(*) John Goldingay, Psalms for Everyone part 2.
(**) Kees Waaijman, Psalmen vanuit Ballingschap
(***) A. Noordtzij, De Psalmen (derde deel Psalm 61 – 150)
